Op zoek naar de originele hellepoort

De hel is ontworpen door de Grieken. Een Nederlandse hel was „een mistig moeras” geweest, vermoedt Salomon Kroonenberg.
Was het toeval of een vleugje geologische ironie? Juist op de door de Amerikaan Harold Camping voorspelde Dag des Oordeels, spleet de aardkorst open. Niet vanwege de Apocalyps, gelukkig, het was de IJslandse Grímsvötn die zich roerde. Een doodgewone vulkaanuitbarsting.

Toch liggen geologie en theologie soms dicht bij elkaar. In de boekenkast van Salomon Kroonenberg, emeritus hoogleraar geologie, staan boeken over grotten en vulkanen gebroederlijk naast de Odyssee van Homeros, de Divina Commedia van Dante en de Bijbel. Voor zijn nieuwe boek Waarom de hel naar zwavel stinkt trad Kroonenberg in de voetsporen van Homerus en Dante en daalde af naar de onderwereld. Niet om op zoek te gaan naar lang verloren Griekse helden of eeuwig brandende zondaars, maar om de geologische fundamenten van de hel te achterhalen.

„Al sinds het begin van onze beschaving vragen mensen zich af hoe de aarde in elkaar zit, Plato evengoed als een moderne geoloog”, aldus Kroonenberg. „Evolutionair gezien is die nieuwsgierigheid een waardevolle eigenschap – je kunt er mee op het spoor komen van nieuwe voedselbronnen of werktuigen.”

De pech is: we kunnen niet makkelijk tot de bodem kijken, hoe graag we ook willen. Zelfs anno 2011 komen we nog niet dieper afgedaald dan 12 kilometer onder het aardoppervlak. Dus moeten we met spaarzame gegevens de aarde inzichtelijk maken. Tegenwoordig gebruiken we daarvoor computermodellen, vroeger vervulden mythen die functie. „Ook bij de oude Grieken had je al schrijvers van fictie en non-fictie. Maar in vrijwel alle verhalen zat een kern van waarheid, want de mythologie werd geïnspireerd door natuurverschijnselen.” Zo was het geen toeval dat de oude Grieken met de Styx op de proppen kwamen: een onderaardse rivier die de toegang tot de Hades verschafte. „In Griekenland heb je veel kalksteenrotsen, waarin door oplossing grotten ontstaan. En daarin kan water stromen.”

Kroonenberg koppelde verscheidene geologische locaties aan de klassieke onderwereldliteratuur. Niet dat het altijd eenvoudig was. „De ingang van de hel is lastig te lokaliseren. Het Lago Averno, een voormalige Italiaanse vulkaankrater, is een goede kanshebber – maar je zou ook kunnen beredeneren dat het een meteorietkrater betreft, of een ‘verdwijngat’ – een oplossingsgat in kalksteen.”

Waar de hellepoort zich ook bevindt, Kroonenberg vermoedt dat de onderwereld er heel anders zou hebben uitgezien als Italië en Griekenland niet de bakermat van onze beschaving hadden gevormd. „Dan hadden we geen vulkanen en grotten ter inspiratie gehad.”  Welke vorm zou de hel gehad hebben als de Klassieke cultuur in Nederland was ontstaan? „Als een mistig moeras, vermoed ik. Een hel gehuld in nevelen, net als in de Noorse mythologie.” Uit praktisch oogpunt heeft Kroonenberg het Noorse Niflheim niet in zijn boek opgenomen. „Er zijn ongelooflijk veel hellen. Elke religie heeft zijn eigen onderwereld geschapen – geen beginnen aan. Daarom heb ik me geconcentreerd op de hel uit mijn gymnasiumtijd.”

Die werd naast Homerus en Vergilius ook door Dante gedomineerd. Toen Dante in de veertiende eeuw zijn Divina Commedia schreef, was de onderwereld al niet meer bedoeld om natuurverschijnselen te verklaren. „In de middeleeuwen was de hel voor de kerk wat de Islam voor Wilders is: een machtsmiddel, om angst in te boezemen. Bij die horrorverhalen stak de wetenschap bleekjes af.”

Kwam dat doordat er met het rationaliseren van ons wereldbeeld een vleugje romantiek verloren gaat? De hel klinkt spannender dan een levenloze grondlaag, tenslotte. Kroonenberg: „Hoe meer we weten, des te minder ruimte er voor verbeelding overblijft. Dat geldt niet alleen voor de geologie, maar voor ons hele leven.” Toch is dat niet per se de nekslag voor de romantiek, denkt hij. „Voor die verbeelding komt verwondering in de plaats, over het feit dat de wereld zo ingenieus in elkaar zit. Bovendien zoeken wetenschappers altijd nieuwe grenzen. Daar zit toch ook iets heel romantisch in.”

Binnenin de aarde valt in ieder geval nog voldoende te ontdekken. Kroonenberg vergelijkt de planeet in zijn boek met een toverbal – dat fascinerende snoepje, dat steeds van kleur verandert als je er op sabbelt. „Als je zo’n bal doormidden zaagt, zie je dat hij is opgebouwd uit allerlei laagjes. Net als onze planeet.” En net als de hel uit de Divina Commedia: die was keurig gerangschikt in negen cirkels. Van heidenen tot  bedriegers: iedereen had zijn eigen afdeling.

In welke cirkel zouden de geologen eigenlijk thuishoren? Dat objectieve gewroet in de aarde is immers een behoorlijk atheïstische aangelegenheid. „De vierde cirkel, ongetwijfeld. Voor hebzuchtigen. In onze drang om nieuwe gebieden te exploiteren, gaan we steeds dieper de ondergrond in. En daarbij halen we gewetenloos alles overhoop: fossielen, mineralen, bodems – niets blijft op z’n plaats. Wij geologen hebben de hel in aanbouw gecreëerd.”

Kroonenberg heeft zich er ook schuldig aan gemaakt, vroeger. „Stond ik in een miljoenen jaren oude meteorietkrater, wilde ik koste wat kost een stukje rots afslaan als souvenir. Maar eenmaal uit z’n omgeving gerukt verliest zo’n stukje steen zijn waarde.” Daarom heeft hij naast die stenen souvenirs nu een voorraadje toverballen aangelegd – duurzaam en toch heel geologisch verantwoord. Ten afscheid krijg ik er een mee. „Erop zuigen, niet kapot bijten!”, waarschuwt Kroonenberg. Misschien geldt dat ook voor de aarde: als we niet te gulzig op onze ondergrond inhakken, blijft de bodem langer lekker.