De ontploffing van de tijd
Martin J.S. Rudwick beschrijft de geologie ‘van Haydn tot Schubert’
Martin Rudwick is van huis uit paleontoloog, fossielenkenner. Hij heeft zich ooit gespecialiseerd in brachiopoden, prachtig gevleugelde zeeschelpen die eruitzien als breedgeschouderde vlinders of als een ginkgoblad. Ineens waren ze weg, de brachiopoden. Uitgestorven, door een of andere ramp, maar niemand weet nog welke. Voor ons is dat prettig. Niet omdat ze zo gevaarlijk waren, maar omdat we door hun plotselinge verdwijnen, samen met dat van vele andere soorten, een piketpaaltje tussen twee tijdvakken in de geologische tijd kunnen slaan. De geologische tijdschaal staat vol met zulke piketpaaltjes. Grote tussen de lange tijdvakken, die honderden miljoenen jaren duren, kleinere tussen de onderverdelingen daarvan, die tientallen miljoenen jaren duren, en nog kleinere tussen de kleinste kruimels tijd van maar een of twee miljoen jaar.
Maar hoe wéten we eigenlijk dat die soorten zijn uitgestorven? Waar komt die geologische tijdschaal vandaan? Hoe weten we überhaupt dat de aarde ook een geschiedenis had vóór die van de mensheid? Wie heeft dat uitgevonden?
Die vraag is Martin Rudwick veel meer gaan bezighouden dan het verdwijnen van de soorten zelf. Hij is allang geen praktiserend paleontoloog meer, hij is al veertig jaar wetenschapshistoricus, emeritus hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van California in San Diego en nu als onderzoeker verbonden aan de universiteit van Cambridge. In twee monumentale boeken, Bursting the Limits of Time (2005) en Worlds before Adam (2008) beschrijft hij de ontdekking van deep time, even spectaculair als die van deep space: een wetenschappelijke revolutie die niet onderdoet voor die van Copernicus en die van Darwin. De boeken beslaan amper zestig jaar in de geschiedenis van de geologie, vanaf de beklimming van de Mont Blanc door Saussure in 1787 tot de ontdekking van de ijstijd door Agassiz rond 1845, of, zoals hij zelf zegt, van Haydn tot Schubert. Maar ze hebben het wereldbeeld van de mens grondig gewijzigd.
Uitsterven was een tot dan toe onbekend begrip. De 19de-eeuwse geoloog Georges Cuvier, een bezielde savant, begenadigd anatomisch tekenaar en uitstekend ‘micropoliticus’ aan het Musée d’Histoire Naturelle in Parijs, betoogde als eerste dat al die grote zoogdierbotten die hij zelf had verzameld en de echte exemplaren, afgietsels of nauwkeurige tekeningen die hem uit de hele wereld werden toegestuurd, resten waren van dieren die nu niet meer bestaan: het waren dieren die ooit door een grote catastrofe van de aardbodem geveegd moeten zijn. Veel ongeloof viel hem ten deel.
Welnee, zei de filosoof La Métherie, al die grote botten vallen binnen de spreiding in grootte die je nu eenmaal in een soort hebt. Simpele levensvormen ontwikkelen zich voortdurend tot steeds complexere organismen, zei Lamarck; dat zie je als je maar genoeg tijd beschikbaar hebt, daar is geen catastrofe voor nodig. Wacht maar af, zei Faujas de Saint-Fond, Cuviers afgunstige collega op het Musée, als we straks de binnenlanden van Afrika en Australië beter kennen, dan zal je zien dat die mammoeten nog steeds bestaan.
Faujas Sans Fond, noemde Cuvier hem minachtend. Het ging er niet altijd even ‘gentlemanly’ aan toe, zegt Rudwick beleefd. Faujas was ook degene die in 1794 de Maastrichtse mosasaurus, samen met honderdvijftig kisten vol andere schatten uit wetenschap en kunst, als oorlogsbuit uit Nederland meenam naar Parijs, ondanks protesten van Martinus van Marum, chemicus en eerste directeur van het Teylers Museum in Haarlem. Maar door Cuviers enorme collectie en zijn superieure anatomische kennis won zijn inzicht het van dat zijn critici.
Aanvankelijk begreep men niet dat de mammoeten en de mosasaurussen uit totaal verschillende tijdperken van de aardgeschiedenis dateerden. Uit welke lagen die botten kwamen, en wat er onder en boven die lagen lag, werd nog niet als belangrijke informatie gezien. Het was nog grotendeels een museumwetenschap, een deel van wat wij nog steeds natuurlijke historie noemen: niet de geschiedenis van de natuur, maar alleen de beschrijving ervan. Het verklaren van die uitstervingen moest door de philosophers, de beoefenaars van de physique de la terre gebeuren: die houden zich met de processen in de natuur bezig.
Pas toen Cuvier en Brongniart, gestimuleerd door het werk van Smith in Engeland en van Werner in Duitsland, begonnen de precieze ligging van de lagen in het Bekken van Parijs in het veld te karteren, begrepen ze dat fossielen uit diepere lagen ouder waren dan die hogerop. Zo kregen ze het eerste geschiedenisboek van de aarde in handen: geohistory was geboren, het centrale begrip in Rudwicks boeken.
Rudwick reconstrueert uit de honderden boeken, artikelen, ongepubliceerde manuscripten en brieven van de savants uit die tijd niet alleen een ongeëvenaard beeld van wat ze gedacht hebben, maar ook wat ze zelf gezien moeten hebben: er staan talloze prachtige kopergravures en litho’s in uit die tijd, van opzienbarende vondsten zoals de mosasaurus, van schitterende schelpencollecties, maar ook van nepvondsten zoals een fossiele sleutel uit de gipsgroeven rondom Parijs waar een steenhouwer goed geld voor dacht te kunnen krijgen. De op de gravures getekende mannetjes met hamertjes voor rotswanden waren vaak portretten van de auteurs zelf, om te laten zien dat ze er toch echt geweest waren, zoals ook nu nog een bepaald soort toerist zichzelf voor de Eiffeltoren laat fotograferen.
Wat je hooguit mist, is wat men tegenwoordig weet over al die fossielen, vulkanen en uitstervingen die de savants van toen beschrijven. Daardoor is niet altijd in te schatten hoe ver de toenmalige ideeën afstonden van wat wij nu weten, en welke theorieën de tand des tijds hebben doorstaan en welke niet. Beducht als Rudwick is voor anachronismen heeft hij daar bewust geen plaats voor ingeruimd. Maar zo duurt het wel lang voordat je uit de eindeloze woordenstroom begrijpt dat het vreemde beest uit Siberië een mammoet moet zijn geweest.
Rudwick is trouw gebleven aan zijn oude vak, want de boeken hebben dezelfde structuur als de geologische tijdschaal. Ze zijn de geohistory van de geohistory. Elk boek beslaat een tijdvak van ruim dertig jaar en is opgebouwd uit afzonderlijke delen die elk vijf tot acht jaar omvatten. Met een beetje zoeken vind je de piketpaaltjes wel tussen die tijdvakken. En binnen elk tijdvak volg je in acht tot tien afzonderlijke korte hoofdstukken de grote fossielen uit die tijd: Werner, Hutton, De Luc, Buffon, Cuvier, Brongniart, Conybeare, Buckland, Lyell en Agassiz.
Daarmee is de hiërarchische structuur nog niet ten einde, want binnen elk hoofdstuk wordt elk onderwerp soms wel vier keer besproken, in steeds groter wordend detail: in grote lijnen in de conclusies aan het eind van het hoofdstukje, dan in de hoofdtekst, dan nog eens in de figuuronderschriften en ten slotte de nietigste nietigheden in de voetnoten bij de figuuronderschriften.
De mosasaurus duikt wel twintig keer op in de boeken. Niet dat Rudwick zich daarvoor schaamt, integendeel: het eerste boek begint met een loflied op de voetnoot. En dan komen sommige onderwerpen uit het eerste boek ook nog eens uitgebreid ter sprake in het tweede, en ook nog eens in de samenvattingen aan het eind van elk boek. Samen meer dan 1.300 pagina’s, twintig pagina’s per jaar geschiedenis. In het concluding (un)scientific postscript, de charmante epiloog van het tweede boek, legt hij niettemin uit wat hij allemaal niet beschreven heeft: mineralen, breuken, tektoniek, mijnbouw en ontwikkelingen buiten West-Europa komen nauwelijks aan bod.
Bursting the Limits of Time en Worlds before Adam zijn monumentale standaardwerken geworden, het klaarblijkelijke eindpunt van een serie eerdere boeken over dezelfde onderwerpen, net zoals het laatste boek van zijn evenknie Stephen Jay Gould, The Structure of Evolutionary Theory, dat 1.433 pagina’s telt. Een indrukwekkende poging om aan het eind van de carrière het laatste woord te hebben, maar wel een poging die natuurlijk tot mislukken is gedoemd.
Het is duidelijk: Martin Rudwick houdt van volledigheid, en hij minacht dan ook de populariserende wetenschap. De eerste geologische kaart van William Smith uit 1815 ‘did not change the world, even the world of geology, as later and historically ignorant mythmaking has often claimed’, schrijft hij, – duidelijk een sneer naar de bestseller The Map that Changed the World van Simon Winchester die hij niet eens citeert. Ook de tegenstelling tussen wetenschap en religie in die tijden is door de populair-wetenschappelijke schrijvers opgeblazen, vindt hij. Het was niet óf óf, maar én én. En hij schrijft waarderend: ‘Bucklands book was not a work of ‘popular science’, and he cut no corners in setting out the geological evidence in full and technical detail’.
Rudwick zelf is ook geen cornercutter, hij pakt breed uit, legt zichzelf geen enkele beperking op en vindt dat de enig juiste werkwijze voor elke historicus. Maar of zijn lezers van zó veel volledigheid houden is de vraag. Soms leidt het tot bursting the limits of attention. Maar wie zich niet laat ontmoedigen door Rudwicks gebrek aan respect voor de drukbezette lezer wordt rijkelijk beloond.
Lees verder
Recensies op papier
Deze website publiceert elke vrijdag een selectie uit het katern Boeken, dat die dag bij NRC Handelsblad verschijnt. Wilt u alle recensies, interviews, columns en reportages ontvangen, neem dan een zesdaags abonnement of een weekendabonnement op NRC Handelsblad.
Dichter des vaderlands
Lezen &Cetera Live
Lezen &Cetera Live
Klik hier voor het beluisteren van interviews met schrijvers over hun nieuwste boekMedewerkers
Alle redacteurs en vaste medewerkers van de Boekenbijlage in alfabetische volgorde